13 - De lippen
Hoofdstuk 13 - Paragraaf 4
13. De lippen

13.4 De luchtstroom

Met de mond en lippen kun je alle kanten op. De lipspleet kan alle kanten worden opgetrokken. De mondkringspier zelf, de naam zegt het al, kan dat afremmen en doet dat ook. De plaatsing van het mondstuk is bij iedereen verschillend. Bij trompettisten etc. wordt wel 2-5e en 3-5e aangenomen, maar op de keper beschouwd varieert het enorm. In Brass Anthology deel I komt een groot aantal studio- en tv-trompettisten aan het woord aan wie wordt gevraagd in welke richting zij de luchtstroom blazen. De meesten doen dat in de hoogte.

Sommigen blazen omhoog, anderen omlaag, weer anderen rechtdoor, en er is ook een groep die het niet weet. Bovendien is het een verwarrende kwestie. Daarom zal ik enig licht op de zaak schijnen. Blaas je de lucht omlaag in het mondstuk, dan werkt de DLB minder sterk dan wanneer je de lucht recht naar voren blaast, direct de boring in. Door omlaag blazen wordt de onderkaak achteruit getrokken en heb je minder ademsteun, etc. Omhoog richten geeft een bekrachtiging van de DLB en meer ademsteun. In de praktijk blijkt dit een hulpmiddel.

Iemand die plotseling een lage toon moet blazen, kan de lucht omlaag richten. Iemand die plotseling een zeer hoge toon moet blazen, richt de lucht omhoog en merkt dat de druk in de holtes en lipspleet ook stijgt, dus dat er meer druk is. Hoe kleiner de lipspleet, hoe hoger de luchtsnelheid en omgekeerd. Hoe groter de lipspleet, hoe meer lucht er kan ontsnappen bij gelijke aanvoer.

De afstand van het snijvlak van de snijtanden naar de lipspleet en vandaar naar de boring is bepalend (zie hoofdstuk 13). Hier geldt een zekere wetmatigheid van luchtwervelingen en krullingen in de luchtstroom van snijtanden naar de lipspleet. Een verdere acceleratie treedt op en door de boring treedt daarna het wigtoonprincipe op, dat weer moet corresponderen met de staande golven in het instrument (zie verder het hoofdstuk over akoestiek).


13.4 De luchtstroom